Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6583

Datum uitspraak2009-08-20
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4792 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat de door appellant tevens naar voren gebrachte ontwrichting van het (gezins)leven en de dreiging die het gezin waartoe appellant behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten tijdens de na-oorlogse Bersiap-periode op zichzelf niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Verweerster heeft onder de gegeven omstandigheden op goede gronden geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de door appellant nog ingebrachte verklaring van zijn oom], nu deze in de oorlogsjaren elders geïnterneerd is geweest.


Uitspraak

08/4792 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], Verenigde Staten (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 20 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 mei 2008, kenmerk BZ 8091, JZ/M60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2009. Appellant is daar met voorafgaand bericht niet verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren op 23 januari 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. 1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 24 juli 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. 2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Hierover wordt overwogen als volgt. 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; - tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. 2.2. Als specifieke oorlogservaringen heeft appellant vooral naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting met de rest van het gezin en het personeel in de kliniek van zijn vader, die psychiater/neuroloog was en door de Japanners in gevangenschap was weggevoerd, onder angstige omstandigheden opgesloten is geweest en heeft moeten aanzien hoe onder anderen zijn moeder door Japanners werd mishandeld. 2.3. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat de door appellant tevens naar voren gebrachte ontwrichting van het (gezins)leven en de dreiging die het gezin waartoe appellant behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten tijdens de na-oorlogse Bersiap-periode op zichzelf niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. 2.4. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij archieven en algemene historische documenten alsmede bij verweerster en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) bekende dossiers van familieleden zijn geraadpleegd, is geen bevestiging gevonden van de door appellant gestelde oorlogscalamiteiten. Uit de bij de SAIP aanwezige gegevens over de vader van appellant blijkt daarentegen dat deze in een in juli 1958 ingevuld enquêteformulier voor de Rehabilitatie van oorlogsslachtoffers-zelfstandigen heeft aangegeven dat zijn gezin tijdens de Japanse bezetting niet geïnterneerd is geweest. Verder heeft verweerster onder de gegeven omstandigheden op goede gronden geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de door appellant nog ingebrachte verklaring van zijn oom [naam oom appellant], nu deze in de oorlogsjaren elders geïnterneerd is geweest. 3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. 4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. Lammerse. HD